Ga naar de inhoud

Het doel van het onderzoeksproject ‘Uitwerking van het concept ecologische schuld’ was het uitklaren van het concept ecologische schuld (stand van zaken, definitie, methodologie,wetenschappelijk referentiekader) en het bestuderen van de relevantie en toepasbaarheid ervan in Belgisch en internationaal beleid. Het project is toegespitst op de ecologische schuld van landen en de gevolgen van die schuld, o.a. de beleidsgevolgen op nationaal vlak en internationale onderhandelingen. De problematiek van de ecologische schuld van bedrijvenwordt niet behandeld, hoewel ze enkele keren aan bod komt.
Het onderzoek is verdeeld in een kernonderzoek en een modulair onderzoek. Het
kernonderzoek tracht het concept in zijn algemeenheid uit te klaren. Het modulair onderzoek bekijkt de toepassing van ecologische schuld in drie domeinen: energie en klimaatverandering, landbouw en voedselvoorziening, multilaterale milieuakkoorden. Het project liep van juli 2003 tot juni 2004.
Uit de literatuurstudie tijdens het kernonderzoek en uit discussies met ngo’s die deelnemenaan de campagnes rond ecologische schuld, blijkt dat het concept nog in een ontwikkelingsfase zit. De term ‘ecologische schuld’ werd voor het eerst gebruikt door Zuid-Amerikaanse ngo’s in het begin van de jaren negentig en is sindsdien vooral gebruikt in bewustmakingscampagnes. Er zijn slechts enkele wetenschappelijke artikels gepubliceerd over het concept. Er lijkt een algemeen inzicht te bestaan in wat ecologische schuld is, maar er is geen eensluidende definitie. Bovendien bestaat er geen overeengekomen methodologie om ecologische schuld te berekenen, noch in fysische noch in monetaire termen. Een ander bewijs dat het concept nog in ontwikkeling is, is het feit dat het debat over wat er politiek gezien met ecologische schuld moet gebeuren, erg beperkt is. De belangrijkste eisen zijn ‘erkenning’ van het bestaan van ecologische schuld, ‘compensatie’ voor of ‘herstel’ van ecologische schuld uit het verleden en ‘nieuwe opbouw vermijden’ in de toekomst door een herstructurering van de productie- en consumptiepatronen van industrielanden. Dit rapport beargumenteert dat die zwakke punten eerder moeten gesitueerd worden op het niveau van de operationalisering van het concept dan op het niveau van het concept als
dusdanig. De realiteit waarnaar ecologische schuld verwijst, kan niet ontkend worden: de historische en huidige ecologische schade die door industrielanden wordt veroorzaakt in andere landen of aan globale ecosystemen is uitgebreid gedocumenteerd, net zoals het overgebruik van ecosysteemgoederen en diensten. Daarnaast bezit het concept ecologische schuld kenmerken die het tot een potentieel krachtig instrument maken om de relaties tussen Noord en Zuid opnieuw te bediscussiëren en om het beleid voor duurzame ontwikkeling te
herdenken. Kenmerken die vermeld worden zijn het historische perspectief dat toegevoegd wordt aan duurzame ontwikkeling, de omkering van het debiteur-crediteurperspectief (met het Noorden nu in een debiteurpositie en het Zuiden als crediteur) en het samenbrengen en vertolken van vergelijkbare ervaringen van lokale groepen in het Zuiden. Echter, omwille van de ‘operationale’ zwaktes van het concept, lijkt de bruikbaarheid van ecologische schuld in
internationale onderhandelingen en beleid momenteel eerder beperkt.
Het onderzoek heeft aangetoond dat het mogelijk moet zijn om aan die zwaktes te verhelpen.
Via een analyse van het probleem van definitie van concepten, werd een werkdefinitie geformuleerd voor de ecologische schuld van landen:
 
“De ecologische schuld van land A bestaat uit:
(1) de ecologische schade die in de loop van de tijd door de productie- en
consumptiepatronen van land A veroorzaakt is in andere landen of in een gebied
onder jurisdictie van een ander land
en / of (2) de ecologische schade die in de loop van de tijd door de productie- en
consumptiepatronen van land A veroorzaakt is aan ecosystemen die vallen buiten
nationale jurisdictie
en / of (3) de exploitatie of het gebruik van ecosystemen en ecosysteemgoederen en -diensten in de loop van de tijd door land A ten koste van de billijke rechten op deze ecosystemen en ecosysteemgoederen en –diensten van andere landen of individuen.
De voorgestelde werkdefinitie maakt verschillende verfijningen mogelijk, bijvoorbeeld verfijningen voor de invulling van ecologische schade, voor ruimtelijke schalen van schade, voor billijke rechten op ecosysteemgoederen en –diensten, voor debiteuren en crediteuren, voor tijdsschalen. Op basis van de werkdefinitie, kunnen definities worden geformuleerd voor andere actoren dan landen (bijvoorbeeld voor de ecologische schuld van bedrijven).
De twee belangrijkste elementen van de werkdefinitie (‘ecologische schade’ en ‘gebruik ten koste van billijke rechten’) leggen de basis voor een methodologie om ecologische schuld te berekenen in fysische of monetaire termen. Het aspect ‘ecologische schade’ kan gemeten worden met een combinatie van verschillende indicatoren, die indien gewenst geordend kunnen worden in een DPSIR-kader. Het aspect ‘gebruik ten koste van billijke rechten’ kan gemeten worden met ecologische voetafdrukken of met de milieugebruiksruimte. In het algemeen is het onderzoek voorstander van een benadering via de milieugebruiksruimte.
Omdat de methodologie in staat moet zijn ecologische schade of gebruik elders op te sporen, is materiaalstroomanalyse (material flow analysis) een noodzakelijk onderliggend instrument voor heel wat aspecten van schade en gebruik. Al deze instrumenten berekenen ecologische schuld in fysische termen. Een mogelijke volgende stap is een monetaire waardering van deze ‘fysische’ ecologische schuld. Daarvoor zijn er verschillende technieken uit de neoklassieke
economie beschikbaar. In het onderzoeksproject worden fysische en monetaire berekeningen als aanvullend beschouwd.
Een andere belangrijke stap om het concept ecologische schuld te versterken – naast werk maken van definities en methodologie – is de verdere ontwikkeling van het onderliggende wetenschappelijk referentiekader, bijvoorbeeld door het leggen van sterkere verbanden tussen ecologische schuld en biofysische rekensystemen, ecologische economie, ‘environmental justice’ en mensenrechten, theorieën en statenpraktijken rond historisch onrecht en herstel.
Zelfs als het mogelijk is een ‘sterk’ concept van ecologische schuld te ontwikkelen, is er geen zekerheid dat dit ook gebruikt zal worden in nationaal of internationaal beleid. De module Multilaterale Milieuakkoorden (Multilateral Environmental Agreements – MEAs) was bedoeld om te onderzoeken of ecologische schuld geïntegreerd kan worden in het internationale (milieu)recht, wat de moeilijkheden zijn in de huidige context en welke mogelijke oplossingen gevonden kunnen worden.
Op dit moment zijn er geen directe verwijzingen naar het concept van ecologische schuld in de huidige MEAs. Er bestaan echter wel verschillende aanknopingspunten: principes of mechanismen die verwijzen naar aspecten van ecologische schuld. Voorbeelden van principes zijn het principe van de gemeenschappelijke maar gedifferentieerde verantwoordelijkheid, het
principe van intra- en intergenerationele billijkheid en het ‘vervuiler betaalt’ principe.
 
Voorbeelden van mechanismen zijn het Adaptatie Fonds bij het Kyoto Protocol en de ‘billijke verdeling van voordelen’ bij het Biodiversiteitsverdrag en het International Verdrag betreffende Plantaardige Genetische Hulpbronnen. Naast MEAs is er ook onderzoek gedaan naar relevante rechtspraak inzake staatsaansprakelijkheid, alsook een aantal rechtszaken onder de Amerikaanse Alien Tort Claims Act en voor Mensenrechtencommissies of comités.
Het thema van staatsaansprakelijkheid is zeker beloftevol, maar er blijven nog heel wat moeilijkheden bestaan. Andere links maken tot op vandaag nog geen deel uit van het internationale recht, bijvoorbeeld het ‘Brazilian Proposal’ om de lasten van Annex I landen bij het Klimaatverdrag te verdelen op basis van hun bijdrage aan de globale temperatuurstijging en verschillende politieke verklaringen waar de term ‘ecologische schuld’ wordt vernoemd.
De belangrijkste juridische moeilijkheden om het concept van ecologische schuld in het internationale recht te introduceren, situeren zich op het vlak van de soevereine rechten van staten over hun natuurlijke rijkdommen, en het feit dat de meeste van de links die gevonden werden, toekomstgericht zijn. Dit laatste vormt een probleem omwille van het inherent retroactieve karakter van het concept. Verder is het opvallend dat de meeste aanknopingpunten zich richten op vervuiling of schade in het algemeen (het eerste aspect van ecologische schuld) en wordt er veel minder aandacht besteed aan het gebruik van natuurlijke
rijkdommen tegen een billijke vergoeding (het andere aspect van ecologische schuld).
Wat mogelijke oplossingen betreft, is het cruciaal om een verdere opbouw van ecologische schuld te vermijden, bijvoorbeeld door de bevordering van mensenrechten op. het milieuvlak (met de nodige implicaties voor de Noordelijke levensstijl), de aanname vanintergenerationele rechten en het opgeven van bepaalde soevereiniteitsclaims over natuurlijke rijkdommen. Om compensatie te ontvangen voor de ecologische schuld die in het verleden is opgebouwd, is procesvoering een mogelijke oplossing, hoewel een politieke oplossing gebaseerd zou kunnen worden op een ruime interpretatie van het principe van de  gemeenschappelijke maar gedifferentieerde verantwoordelijkheid of door verwijzing naar de groeiende statenpraktijk om historische onrechtvaardigheden te compenseren.
De module over energie en klimaatverandering had de bedoeling om een deel van de Belgische ecologische schuld te berekenen, vertrekkend van een historische en kwantitatieve analyse van het Belgische energiesysteem. De welvaart van België is gebaseerd op een hoog energiegebruik. De totale bruto hoeveelheid energie die jaarlijks in België verbruikt wordt, is exponentieel gestegen van 1,7 miljoen ton olie equivalent (TOE) in 1830 naar 58,3 TOE in 2000. Een per capita benadering toont in dezelfde periode een stijging met een factor 12 van 0,5 TOE naar 5,7 TOE, wat gelijk staat aan bijna 4 keer het wereldgemiddelde per capita verbruik in 2000. Het massale gebruik van fossiele brandstoffen in België draagt bij tot de
uitputting van deze eindige grondstof waardoor niet alleen andere landen het recht wordt ontzegd op hun rechtmatig deel maar ook toekomstige generaties de kans wordt ontnomen gebruik te maken van de ontwikkelingsmogelijkheden die fossiele brandstoffen bieden.
Het onderzoek toont ook aan dat België in zijn ruim 170-jarig bestaan geëvolueerd is van een toestand gekenmerkt door een zelfvoorzieningsgraad van 100%, voornamelijk ingevuld door eigen steenkool, naar een quasi 100% afhankelijkheid van geïmporteerde energetische grondstoffen, in hoofdzaak fossiele brandstoffen aangevuld met nucleaire brandstof. Met de overschakeling op geïmporteerde energiedragers heeft België in de loop der jaren een ecologische schuld opgebouwd door de vervuiling die gepaard gaat met het ontginningsproces af te schuiven op andere landen.
 
Voor de CO2 emissies uit de verbranding van fossiele brandstoffen, laten de berekeningen zien dat het emissieniveau gestegen is van 5 miljoen ton CO2 in 1830 tot 115 miljoen ton in 2000 met een maximum van 137 miljoen ton in 1979. Op een per capita basis heeft België sinds 1900 voortdurend 2 tot 3 keer meer uitgestoten dan het wereldgemiddelde en vanaf 1975 overschrijden de CO2 emissies van fossiele brandstoffen 5 tot 6 keer het niveau dat door het IPCC als duurzaam wordt beschouwd voor alle broeikasgassen samen. Beide aspecten van ecologische schuld ten gevolge van CO2-uitstoot – het veroorzaken van  ecologische schade en het overmatig gebruik van de CO2 absorptiecapaciteit van de atmosfeer – behoren tot de zogenaamde ‘koolstofschuld’ van België.
Op basis van twee eenvoudige modellen is in dit onderzoek aangetoond dat de koolstofschuld van een land op te splitsen valt in een intragenerationele schuld tussen landen, de ‘historische koolstofschuld’, en een intergenerationele schuld ten opzichte van toekomstige generaties, de zogenaamde ‘generationele koolstofschuld’. Voor beide modellen zijn rekenregels opgesteld die toelaten om de koolstofschuld, uitgesplitst naar het historische en het generationele deel, te berekenen. De Belgische totale koolstofschuld, gerekend over de periode 1900-2003, bedraagt 4234 miljoen ton CO2 volgens het ene model, 5787 miljoen ton CO2 volgens het andere. Ter vergelijking: de CO2 uitstoot in 2001 bedroeg 115 miljoen ton. Voor een monetaire waardering van deze koolstofschuld kan gebruik gemaakt worden van prijsschattingen voor een ton CO2 gebaseerd op marktprijzen, op voorstellen voor een bestraffingsmechanisme bij niet-naleving (non-compliance) enzovoort. Dat levert een waarde op van 1 € tot 100 € per uitgestoten ton CO2. Als voorbeeld kan de totale Belgische koolstofschuld berekend worden aan een zeer redelijke 10 € per ton, wat een schuld geeft van
42 of 58 miljard Euro (afhankelijk van het gebruikte model). Met behulp van dezelfde berekeningsmethodes, maar met cijfers van 1950 tot 2000, is het mogelijk om koolstofschuld of –kredieten te berekenen voor andere landen, wat bijvoorbeeld resulteert in een koolstofkrediet tussen 505 en 723 miljard € voor India en tussen 27 en 38 miljard € voor Congo.
In het onderzoek is een eerste voorstel uitgewerkt over hoe deze concepten in de praktijk gebracht kunnen worden in toekomstige klimaatsonderhandelingen, met o.a. een emissierechtensysteem dat rekening houdt met compensatie voor historische koolstofschuld.
‘Crediteuren’ zouden daarin van ‘debiteuren’ in de toekomst een compensatie krijgen in de vorm van extra emissierechten en vice versa voor debiteuren die deze compensatie dienen te ‘betalen’ door het op zich nemen van extra emissiereducties. Op die manier nemen de geïndustrialiseerde landen het voortouw in het bestrijden van het klimaatprobleem en krijgen ontwikkelingslanden tijdelijk de gelegenheid om in hun ontwikkeling te voorzien met fossiele brandstoffen.
De module over landbouw en voedselvoorziening richtte zich op een specifiek onderdeel van de Belgische landbouw, namelijk de veeteeltsector, die een groot aandeel heeft in de Belgische handel in landbouwgewassen. In het onderzoek worden alle handelsstromen van veevoedergewassen van het buitenland naar België geanalyseerd en wordt de totale benodigde landbouwoppervlakte berekend om deze gewassen te produceren. Er wordt een schatting gemaakt van hoe dit landgebruik is verdeeld over de verschillende landen waarin de naar België geëxporteerde teelten worden geproduceerd. Dit laatste vormt een belangrijk deel van de ecologische voetafdruk van België in de onderscheiden landen.
Met behulp van de Statistieken van de Buitenlandse Handel van België werd een analyse gemaakt van de netto materiaalstromen naar de Belgische veeteeltsector. De netto-import van 18 voedergewassen werd geanalyseerd, onderscheiden in twee grote groepen. De ‘eiwit’ groep bestaat uit erwten, luzerne en oliezaden van: soja, pinda, katoen, zonnebloem, koolzaad, lijnzaad, kokosnoot en oliepalm. De ‘zetmeel’ groep omvat maniok, maïs, tarwe, gerst, rogge, haver, sorghum en gierst. Sedert 1960 zijn de netto stromen van voedergewassen
naar de Belgische veeteeltsector verviervoudigd. Tot op vandaag neemt deze hoeveelheid jaarlijks toe met 140 000 ton. Momenteel zijn de import van soja en tarwe de belangrijkste handelsstromen van voedergewassen naar de Belgische veeteeltsector. Hoewel de netto invoer van voedergewassen jaarlijks nog steeds stijgt, bleef het totale landgebruik in het buitenland voor productie van deze gewassen sedert 1975 ongeveer constant rond de 2.5 miljoen ha, zo’n 250 % van de totale in België beschikbare landbouwoppervlakte. Dit is het gevolg van een verhoogde opbrengst per ha van voedergewassen waardoor meer geproduceerd kan worden op eenzelfde landbouwoppervlakte. Het jaarlijks landgebruik voor
productie van soja is momenteel ongeveer 500 000 ha, voor zonnebloemen 250 000 ha en voor lijnzaad 200 000 ha. Bij de ‘zetmeelgroep’ bedraagt het jaarlijks landgebruik rond de 400 000 ha; rond de 250 000 ha voor gerst. Als gevolg van het Vlaamse mestdecreet wordt in België merkelijk meer maïs geteeld. Hierdoor is het jaarlijks landgebruik voor maïsteelt in het buitenland recent teruggevallen van 300 000 ha tot 100 000 ha. De belangrijkste landen waarin voedergewassen voor de Belgische veeteeltsector worden geteeld zijn: Argentinië, Brazilië, Frankrijk, de VS en Canada. Binnen deze vijf landen, steeg het absolute Zuid-Amerikaanse aandeel (Argentinië en Brazilië) in het totale landgebruik met de jaren, maar
ook relatief gezien stijgt het aandeel van Zuid-Amerika in deze groep van vijf landen (2/3 van het totale landgebruik in het laatste decennium). Hoewel het landgebruik van de Belgische veevoedersector in de Verenigde Staten tot in 1990 aanzienlijk was, viel dit bijna volledig op nul in het laatste decennium.
Het bebouwen van grote landbouwoppervlaktes met voedergewassen brengt onvermijdelijk ecologische schade met zich mee. De impact hiervan is meestal niet voelbaar bij de Belgische consument. Monoculturen van voedergewassen veroorzaken vervuiling van oppervlaktewater door het massaal aanwenden van pesticiden en meststoffen. Ze liggen ook aan de basis van een keten van milieuvervuilende processen, vooral waar ontbossing voor de teelt is vereist of
waar genetisch gemodificeerde organismen in monocultuur worden aangewend. De
verstoring van 4 milieucomponenten (fauna en flora, bodem, water en atmosfeer) als gevolg van intensieve landbouwproductie werd nagegaan aan de hand van een indicatorsysteem: het DPSIR kader. Hoewel dit kader als waardevol werd aanzien bij het structureel in kaart brengen van milieuproblemen ten gevolge van intensieve landbouwproductie, werd de veronderstelling van lineaire oorzaak- en gevolgrelaties eerder als een obstakel ervaren. De complexiteit van het in kaart brengen van de totale milieuschade als gevolg van de teelt van voedergewassen voor de Belgische veeteeltsector wordt bovendien vergroot door een aantal
andere factoren: het soort gewas, het land van productie en de gebruikte teeltmethodes, die allen in meer of mindere mate kunnen variëren. Ook een gevalstudie rond sojateelt in Brazilië voor de Belgische veeteeltsector kon geen adequate meeteenheid voor ecologische schade per oppervlakte eenheid aan het licht brengen.
Een tweede aspect van ecologische schuld is de ongelijke verdeling en gebruik van landbouwgrond wereldwijd. België overschrijdt het gemiddelde mondiale landgebruik per capita voor voedergewassen met een factor 2. Voor de kwantificering van koolstofschuld (zie boven) is het mogelijk om terug te vallen op IPCC gegevens voor de definitie van een ‘duurzaam niveau’ van CO2 uitstoot, maar een vergelijkbare algemeen aanvaarde referentie is er niet voor de ruimte-gerelateerde aspecten van veevoederproductie. Het Wuppertal
Instituut schuift een streefwaarde op de middellange termijn naar voren (0.047 ha per capita), maar die wordt met een factor 4 overschreden. Deze streefwaarde gaat echter uit van een aantal veronderstellingen: landbouwproductie wordt op continentale schaal zelfvoorziend en gebruikt enkel ecologische teeltmethodes. Door die specifieke veronderstellingen, is dit slechts één van de vele mogelijke toekomstscenario’s. Er is verder onderzoek nodig om één of meer duidelijk afgebakende streefwaarden voor veevoederproductie naar voren te schuiven.
In elk geval is het landgebruik voor de productie van voedergewassen op globale schaal sterk verbonden met het Belgische (en Europese) voedingspatroon. Voor een (vlees)rijk dieet is immers tot driemaal meer landgebruik vereist dan voor een vegetarisch dieet.
Het is duidelijk dat de Belgische veeteeltsector slechts in stand wordt gehouden dankzij een massale import van voedergewassen. De internationale afhankelijkheid van de Belgische veeteeltsector vindt zijn oorsprong in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) van de EU. Dit beleid werd in de jaren ’50 door België mee opgestart. Kort na de introductie van het GLB kwamen echter een aantal ongewenste effecten aan het licht. Als een gevolg van de prijssteun binnen het GLB ontstond overproductie van dierlijke producten terwijl het landbouwinkomen relatief laag bleef. Hoewel de directe prijssteun voor Europese landbouwers momenteel wordt afgebouwd, en de overproductie bijgevolg vermindert, nemen
de fysische handelsstromen van voedergewassen naar de EU en de bijhorende milieuschade nog steeds toe. De handelsrelaties tussen Noord en Zuid op vlak van landbouw worden versterkt door de Structurele Aanpassingsprogramma’s (SAP’s), opgelegd door internationale financiële instellingen als het IMF en de Wereldbank, en door de internationale handelsovereenkomsten van de Wereldhandelsorganisatie (WHO). Het huidige handelsstelsel houdt de ecologische schade in het Zuiden en het ongelijke landgebruik in stand.
Naast een internalisering van ecologische schade in de wereldmarktprijzen van
veevoedergewassen, is een verandering in Belgische en Europese  consumptiepatronen en landbouwbeleid een belangrijk element om de Belgische ecologische schuld ten gevolge van veeteelt te verminderen. Naast de implementatie in relevante binnenlandse beleidsdomeinen, zouden beide elementen door de Belgische overheid op de onderhandelingstafel van de WHO of het GLB moeten worden gebracht.
De resultaten van het onderzoek maken het mogelijk een breed beeld te schetsen van beleidsimplicaties. De twee aspecten van ecologische schuld – ‘ecologische schade’ en ‘gebruik ten kosten van billijke rechten’ – kunnen aangepakt worden via twee soorten beleidsinterventies, namelijk het in rekening brengen van historische verantwoordelijkheid en het vermijden van dagelijkse schuldopbouw. Voor sommige beleidsdomeinen zijn de implicaties duidelijker dan voor andere. Klimaat- en energiebeleid zijn waarschijnlijk het beste aanknopingspunt om een notie van historische ecologische schuld te introduceren. In het debat over externe, financiële schuld had schuldkwijtschelding al lang moeten gebeuren
en kan ecologische schuld als een bijkomend argument daarvoor gebruikt worden. Het beleid rond ontwikkelingssamenwerking kan een belangrijke rol spelen in de identificatie van schuldopbouw in partnerlanden en in het stimuleren en opstarten van projecten die die opbouw kunnen stoppen. Het handelsbeleid moet hervormd worden om ecologisch ongelijke ruil tussen landen te vermijden.
Zelfs in gevallen waarin het momenteel niet mogelijk is om een strikte afbakening en berekening te maken van ecologische schuld zoals gedefinieerd in dit project (bijvoorbeeld in het geval van productie van veevoedergewassen), blijft het essentieel om eerst de impact van het beleid van industrielanden elders en op globale ecosystemen in kaart te brengen en daarna die impact te verminderen. Dit uitgangspunt zou integraal deel moeten uitmaken van een degelijk duurzaam ontwikkelingsbeleid, zelfs wanneer de term ecologische schuld niet expliciet gebruikt wordt. Wanneer er met dit soort thema’s geen rekening gehouden wordt en er alleen gefocust wordt op duurzaamheidsthema’s in België en Europa, dan zal dat de illusie creëren dat “alles goed gaat”. Ondertussen worden de negatieve gevolgen van Noordelijke productie- en consumptiepatronen afgewenteld op andere landen en toekomstige generaties. In dat opzicht zijn de inzichten en de methodologie die ontwikkeld zijn tijdens het project waarschijnlijk van ruimere relevantie dan enkel voor het strikte debat over ecologische schuld. Ze kunnen instrumenten zijn om het inzicht te verruimen in de betekenis van duurzaamheid, en meer in het bijzonder om de impact in kaart te brengen van fysisch-ecologische relaties tussen staten, nu, in het verleden en in de toekomst, zowel onder een business-as-usual beleid als onder gewijzigd beleid.
Om in het debat over ecologische schuld stappen vooruit te zetten, zullen allicht verschillende vormen van ‘capaciteitsopbouw’ noodzakelijk zijn: educatie bij het ruime publiek maar ook bij politici en het middenveld, intens lobbywerk op verschillende beleidsniveaus en het smeden van banden met sympathiserende politici, meer en grondiger wetenschappelijk onderzoek, netwerking tussen Noord en Zuid op het niveau van middenveld, politiek en wetenschap.
 

Dit betreft een door de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VlIR) gefinancierde studie van de Universiteit Gent rond het concept ‘Ecologische Schuld’. De studie is het resultaat van een samenwerking tussen het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling (Bernard Mazijn, Gert Goeminne en Erik Paredis), de Vakgroep Internationaal Milieurecht (Prof. Dr. Frank Maes en Jesse Lambrecht) en het Laboratorium voor Tropische en Subtropische Landbouw en Etnobotanie (Prof. Dr. ir. Patrick Van Damme en Wouter Vanhove). De laatste partner benaderde het concept vanuit een grondstoffenanalyse van de Belgische veeteeltsector, hetgeen resulteerde in deel 4 van de studie (zie ander bericht).
NGO-partner bij het onderzoek was : het Vlaams Overleg Duurzame Ontwikkeling (VODO – Leida Rijnhout en Geert Fremout).
 


Referentie : Paredis, E., Lambrecht, J., Goeminne, G. & Vanhove, W. (2004). Elaboration of the Concept of Ecological Debt. Eindrapport voor de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VlIR), Centrum voor Duurzame Ontwikkeling (CDO), Universiteit Gent.
 
zie ook : http://cdonet.ugent.be/onderzoek/ecological_debt/ voor de gehele studie.