Ga naar de inhoud

1. Inleiding

Na twee eeuwen van industriële revolutie en een halve eeuw van ontwikkelingshulp blijven onderindustriali-sering en armoede de overhand houden in meer dan de helft van de wereld. Na een kwart eeuw van bewegings-vrijheid van kapitaal en goederen, echter niet van personen, komen regionale financiële crises in steeds snellere opeenvolging tot uitbarsting. En na een eeuw van agrarische revolutie en een halve eeuw van groene revolutie en voedselhulp zijn gebrek aan middelen van bestaan, extreme armoede en onaangepaste voeding (ondervoeding en ontbrekende nutriënten) overal ter wereld nog steeds het dagelijkse lot van de meeste kleine boeren en armen op het platteland.     Het lijkt daarom moeilijk om de armste streken van de wereld louter te beschouwen als restanten van onderontwikkeling waaraan de voortschrijdende modernisering is voorbijgegaan. En als we de grondoorzaken van dit kwaad willen aanpakken en opheffen in plaats van voortdurend op de heftigste symptomen te willen reageren door gerichte hulp te verlenen die altijd onvoldoende is, dan moeten we proberen aan te geven wat de organisatorische en operationale kenmerken zijn van de wereldeconomie, die de situatie van extreme armoede en ondervoeding in stand houden, telkens opnieuw oproepen of veroorzaken, en soms zelfs verergeren. Dat is het doel van deze studie.
    We beginnen met een korte analyse van de onhoudbaarheid van de huidige toestand van voedsel en landbouw in de wereld en met een samenvatting van de mogelijke redenen daarvoor. Vervolgens gaan we dieper in op de volgende onderwerpen:
•    Hoe en waarom kwamen we terecht in zo’n toestand en hoe kon die stand houden ?
•    Wat zijn de gevolgen hiervan voor de kleine boeren en armen op het platteland, de ontwikkelingslanden en de wereld ?
•    Hoe kan de agro-economie worden georganiseerd en geregeld om de oorzaken van armoede te doen afnemen en de ontwikkeling te bevorderen van de armste delen van de wereldbevolking ?

2. De onhoudbare voedsel- en landbouwsituatie

2.1. Agrarische ongelijkheden en armoede van de massa’s op het platteland

De landbouw in de wereld moet de ongeveer 6 miljard inwoners van onze planeet voeden en meer in het bijzonder moet zij voorzien in de noden van een totale agrarische bevolking van ongeveer 3 miljard mensen – een opdracht die niet zeer succesvol wordt uitgevoerd.  Deze agrarische sector, die nog steeds een actieve bevolking van 1,3 miljard mensen omvat, dwz. ongeveer de helft van de actieve wereldbevolking, heeft maar 28 miljoen tractors ter beschikking. Anders gezegd, minder dan 2% van de agrarische bevolking van de wereld beschikt over een tractor. Dit betekent dat uitgebreide motorisering, algehele mechanisering, selectie van teeltvariëteiten en dierrassen, kunstmesten, krachtvoeders, en plant- en dierbeschermingsmiddelen die de speerkracht vormen van de hedendaagse landbouwrevolutie slechts ten goede gekomen zijn aan een kleine minderheid van ‘s werelds boeren (in deze studie staan woorden als ‘boeren’, ‘telers’, ‘graanboeren’, ‘kleine boeren’, ‘de armen op het platteland’ voor zowel mannen als vrouwen). Sommigen van hen zijn goed toegerust en kunnen meer dan 100 hectare met granen bewerken en opbrengsten halen dicht bij de 10 ton/ha, wat een bruto productiviteit geeft van ongeveer 1.000 ton graan per arbeider.
    Tegelijkertijd hebben tweederden van ‘s werelds boeren de invloed ondergaan van de groene revolutie : zij maken ook gebruik van geselecteerde variëteiten en rassen, kunstmest, en gewas- en veebeschermingsmiddelen, en zij kunnen ook opbrengsten halen van dicht bij de 10 ton graan/ha. De helft beschikt over de trekkracht van dieren wat de beter toegerusten in staat stelt om per arbeider 5 hectaren te bebouwen en een productie te bereiken van ongeveer 50 ton graan (5 ha/arbeider x 10 t/ha of 2,5 ha/arbeider x 10 t/ha bij twee oogsten per jaar). Maar de andere helft heeft alleen maar handgereedschap. Zij kunnen per persoon maar één hectare bewerken, wat een bruto productiviteit betekent van weinig meer dan 10 ton graan per arbeider (1 ha/arbeider x 10 t/ha of 0,5 ha/arbeider x 10 t/ha bij twee oogsten per jaar).
    We zien dus dat ongeveer eenderden van ‘s werelds boeren niet hebben geprofiteerd van de agrarische revolutie, de groene revolutie, of diertractie – zij moeten met handkracht boeren, gebruiken geen kunstmest, of gewas- en veebeschermingsproducten, en telen variëteiten of houden rassen zonder toepassing van conventionele selectie. Deze sector van kleine boeren, die in alle onderzoeksprojecten is verwaarloosd, omvat ongeveer 450 miljoen actieven, wat staat voor een totaal van 1.250 miljoen mensen die een schamel bestaan leiden in de landbouw. Hun bruto productiviteit komt nauwelijks boven 1 ton graan per arbeider per jaar (1 ha/arbeider/jaar x 1 t/ha bij een cultuur afhankelijk van neerslag, of 0,5 ha/arbeider/jaar x 2 t/ha bij irrigatie).
    Bovendien zijn de meesten van hen gebrekkig toegeruste kleine boeren, in veel voormalige koloniale of communistische landen, zonder landhervorming van enige betekenis, verstoken van land wegens de uitgestrekte landgoederen van enige duizenden of zelfs tienduizenden hectaren en aangewezen op micro-grondjes van maar een paar honderd vierkante meter – veel minder dan zij zouden kunnen bebouwen en ver onder de oppervlakte die nodig is om de voedselbehoefte van een gezin te dekken. Deze slecht toegeruste of landloze cq. quasi-landloze plattelands-bevolking moet daarom zijn toevlucht nemen tot ongeregeld werk op de grote landgoederen tegen lonen van 1 of 2 $ per dag, wat de efficiëntere en beter uitgeruste hoeven in staat stelt om 1.000 ton graan per arbeider per jaar voort te brengen. De loonkosten per kg graan stellen niets voor (VS$500/arbeider/jaar en 1.000 t/arbeider/jaar betekenen : VS$0,5/t, ofwel 1 $cent per 20 kg graan).
    De wereldsituatie in de landbouw kent daarom felle contrasten : een paar miljoen boeren die profiteren van de agrarische revolutie in ontwikkelde landen en zekere delen van ontwikkelingslanden, in staat om 1.000 ton graan per arbeider per jaar te produceren ; een krappe honderd miljoen boeren die van de groene revolutie profiteren in de gunstigere regio’s van de ontwikkelingslanden, in staat om tussen 10 en 50 ton graan per arbeider te produceren, afhankelijk van de al of niet beschikbaarheid van diertractie ; enkele honderden miljoenen kleine boeren met alleen primitief handgereedschap, geen geselecteerde zaden, geen kunstmest, en weinig land, die ten hoogste 1 ton graan per jaar per arbeider produceren.
    Er is dus sprake van een gigantische ongelijkheid in uitrusting en productiviteit, en van extreme armoede van honderden miljoenen slecht toegeruste, op schrale gronden gevestigde en soms landloze kleine boeren en plattelandsbewoners.

2.2 Armoede op het platteland en onaangepaste voeding

Bij de aanvang van de eenentwintigste eeuw heeft meer dan eenderde van de wereldbevolking te lijden van onaangepaste voeding. Ongeveer twee miljard mensen zijn verzwakt door voedingstekorten in de vorm van eiwitten, ijzer, jodium, vitamine A en andere vitaminen, en ongeveer 800 miljoen mensen lijden aan ondervoe-ding of kennen chronische voedselonzekerheid, wat betekent dat zij niet zeker zijn van het voedsel, nodig om de behoefte aan energie te dekken (2.150 tot 2.400 kcal per persoon per dag, afhankelijk van leeftijd, vruchtbaarheid, activiteiten, lichaamsgrootte en –gewicht bij de betreffende bevolking).
    FAO schat dat er in 1996-1998 nog steeds 826 miljoen mensen aan ondervoeding leden (792 miljoen in ontwikkelingslanden, 30 miljoen in landen in overgang (dwz. ex-communistische landen) en 8 miljoen in ontwikkelde landen). Dit staat in verhouding tot een ruw geschatte 920 miljoen in 1969-1971; een vermindering van ongeveer 100 miljoen in 27 jaar. Het feit dat de bevolking die niet te lijden heeft van ondervoeding of tekorten aan bepaalde nutriënten een meerderheid is geworden, en dat het wereldvoed-selaanbod in lichte mate uitloopt op de bevolkings-groei, doet vermoeden dat het voedingsniveau van deze meerderheid belangrijk verbeterd is – een positief resultaat.
    Echter, we kunnen ook zien dat in de loop van 27 jaar het aantal mensen dat aan ondervoeding lijdt, maar gedaald is met een gemiddelde van 3,7 miljoen per jaar en dat in zo’n tempo het nog twee eeuwen zal duren eer ondervoeding de wereld uit zal zijn. De Verklaring van Rome over Wereld Voedsel Zekerheid (1996) riep op om dit tempo op te voeren en stelde als doel het aantal ondervoeden op zijn laatst in 2015 gehalveerd te hebben. Deze Verklaring en het bijbehorende Plan van Actie beoogden het aantal ondervoede mensen in de wereld jaarlijks met 20 miljoen te verminderen. Maar de verbintenissen van regeringen en internationale organisaties dienaangaande zijn niet volledig waargemaakt of niet zo tastbaar als verwacht, en de resultaten van het Plan van Actie – hoewel positief – zijn niettemin teleurstellend. De aan ondervoeding lijdende bevolking is slechts met ongeveer 8 miljoen per jaar gedaald, waardoor de hoop op halvering van hun aantal naar 2035 verschuift resp. tot 2095 de hoop op het volledig opheffen van ondervoeding.
    Op zijn minst betekent dit dat nationaal beleid en projecten en bilaterale en multilaterale hulp onvoldoende zijn geweest om chronische ondervoeding op korte termijn op te heffen, laat staan de verzwakking door nutriëntentekorten op te lossen die een bevolking twee tot drie maal harder treffen. Wij moeten daarom (naar mijn mening) andere vormen van analyse en andere strategieën vinden, als we ondervoeding en tekorten aan nutriënten moeten opheffen binnen een moreel aanvaardbaar en politiek houdbaar tijdsbestek.
    Nogmaals, volgens FAO, driekwart van de ongeveer 800 miljoen mensen die kampen met chronische ondervoeding, leven op het platteland (dwz. 560 miljoen mensen). Het gaat om hen die in uiterste armoede op het platteland leven, niet voorzien van gereedschappen of werktuigen, min of meer landloze kleine boeren in moeilijke regio’s, om werkloze en/of slechtbetaalde landarbeiders, en om handwerkslieden en handelaars, die van deze bevolkingsgroepen afhankelijk zijn voor hun bestaan en daarom niet veel beter af zijn dan deze. Wat  betreft de 25% niet-rurale ondervoede bevolking (ongeveer 140 miljoen mensen), maken de meesten deel uit van huishoudens van kleine boeren die zich kortgeleden genoodzaakt zagen naar stedelijke krottenwijken te trekken waar zij nog geen echte middelen tot overleving hebben gevonden. Een meerderheid van de ondervoede bevolking bestaat dus uit kleine boeren, en de extreme armoede en ondervoeding van de meeste anderen vloeit voort uit armoede en ondervoeding van de sector van kleine boeren.
     Als dit reservoir van rurale armoede en ondervoeding echter min of meer constant blijft terwijl het voortdurend in één richting leegstroomt door emigratie, dan moet er een compenserende instroom zijn van nieuwe armen en ondervoeden vanuit de andere richting. We moeten daarom concluderen (en dit is bevestigd door talloze veldstudies) dat de wereldvoorraad aan armen en ondervoeden niet gewoon weg een te traag afnemende erfenis uit het verleden is, maar veeleer het resultaat van een voortdurend proces van extreme verarming, en zelfs ondervoeding, van steeds hernieuwde lagen van betrekkelijk onproductieve of van land verstoken plattelandsbewoners en kleine boeren, die gebrek hebben aan werktuigen en gereedschappen, en/of op schrale gronden gevestigd zijn.
    We moeten nu in het kort het economisch mechanisme vaststellen dat aan de basis ligt van dit verarmingsproces en de economische en politieke voorwaarden benoemen, waaronder dit zich kan voordoen.

2.3    De echte hedendaagse rede-nen voor de extreme verarming van honderden milioenen platte-landsbewoners en kleine boeren

De toenamen in productiviteit en productie vanuit de agrarische en groene revoluties die gunstig waren voor de ontwikkelde landen en bevoorrechte regio’s van de ontwikkelingslanden, waren zo groot dat zij een scherpe daling veroorzaakten in de reële landbouw-prijzen in deze landen, en in sommige gevallen zelfs leidden tot een aanzienlijke overproductie voor de export. Deze goedkope overproductie stimuleerde de internationale handel, die in hoge mate bevoordeeld werd door lage transport- en communicatiekosten en de groeiende handelsliberalisering. Bij gevolg zijn de prijzen betaald aan agrarische producenten in de meeste importerende landen nauw afgestemd op de prijzen die heersen in de overproducerende landen.
    De internationale handel in agrarische grond-stoffen is, uitgedrukt in absolute waarde, wel belangrijk, maar slechts voor een klein deel verantwoordelijk voor de wereldproductie en –consumptie : in geval van granen bv. slechts voor ongeveer 10%. De internatio-nale markten voor agrarische grondstoffen zijn daarom geen wereldmarkten in de volle betekenis van het woord, maar eerder bijkomende markten, overladen met dikwijls moeilijk te verkopen overschotten; markten waar zelfs de producenten-exporteurs met hulp van de agrarische en groene revolutie alleen maar entreee krijgen of zich kunnen staande houden als ze speciale bijkomende competitieve voordelen genieten. Zoiets is nu precies het geval bij de goed toegeruste exporteurs van de grote landgoederen van Zuid-Amerika, Zuid-Afrika, Zimbabwe en misschien morgen Rusland, die uitgestrekte landerijen hebben van goedkoop land en beschikken over de goedkoopste werkkrachten van de wereld. Dat is ook het geval met producenten in sommige ontwikkelde landen die zeer hoge lonen kennen, zoals de VS of de landen van de EU, die over de budgettaire middelen beschikken om hun boeren genereus te subsidiëren. In beide gevallen genieten producenten die al onmiskenbare natuurlijke en technische voordelen hebben, ook nog een aanzienlijke rijkdomtransfer (land en lage lonen, of subsidies) die hun feitelijke productiekosten verlaagt en daardoor hun internationale concurrentiekracht verhoogt boven hun intrinsieke productiviteit.
    Onder zulke omstandigheden zijn de internationale prijzen van agrarische grondstoffen slechts voordelig voor een minderheid van boeren die voortdurend kunnen investeren, vooruitgaan en marktaandeel kunnen winnen. Die omstandigheden zijn ontoereikend en onvoordelig voor een meerderheid van ‘s werelds boeren om zichzelf passend te voeden: in het algemeen ontoereikend voor hen om te investeren en vooruit te gaan ; dikwijl onvoldoende voor hen om van hun werk in waardigheid te leven, hun productiemidde-len te vernieuwen en hun marktaandeel te handhaven; en onvoldoende voor de slecht toegeruste, van land verstoken en op schrale gronden levende helft van de groep van kleine boeren.
    Dit mechanisme van extreme verarming, zelfs ondervoeding, dat honderden miljoenen slecht toegeruste kleine boeren treft, kan het best worden toegelicht door het geval te bezien van een graanboer in Sudan, de Andes of de Himalaya, die alleen maar met primitief handgereedschap (kapmes, hak, spade enz.) met een waarde van 20 of 30 VS$ een ton graan per jaar voortbrengt (na aftrek van de zaden), zonder kunstmest en zonder gewasbeschermingsmiddelen. Ongeveer 50 jaar geleden ontving die graanboer de tegenwaarde van 30 VS$ (waardepeil 2001) voor 100 kg graan. Hij moest daarom 200 kg graan verkopen om zijn handgereedschappen te vernieuwen, kleren te kopen enz. Dan restte hem 800 kg graan als basisvoedsel voor vier personen. Als hij zichzelf een beetje tekort deed, kon hij zelfs nog 100 kg verkopen voor de aankoop van nieuwe en meer efficiënte werktuigen. Ongeveer 20 jaar geleden kreeg hij nog maar 20 VS$ (waardepeil 2001) voor 100 kg. Dit betekende dat hij 400 kg moest verkopen om zijn handgereedschappen te vernieuwen. Zo bleven 600 kg over om 4 mensen te voeden, maar ditmaal ontoereikend. Het bood zeker geen mogelijkheid om nieuwe en meer efficiënte werktuigen te kopen. Vandaag de dag ontvangt hij maar 10 VS$ voor 100 kg graan. Dat betekent dat hij 600 kg moet verkopen om zijn gereedschap te vernieuwen en dat er nog maar 400 kg overblijft om vier mensen te voeden, wat natuurlijk onmogelijk is. Kortom hij kan zijn gereedschappen niet langer op passende wijze vernieuwen, hoe bescheiden die ook zijn, of zijn honger stillen en zijn energie op peil houden, een situatie die hem veroordeelt tot het maken van schulden en tot migratie naar de stedelijke sloppenwijken die slecht zijn toegerust en geen tewerkstelling in de industrie bieden, bekend als zij zijn om hun werkloosheid en lage lonen.  
    Onder deze omstandigheden schijnt de huidi-ge strategie tot bestrijding van ondervoeding en voedingstekorten, die erin bestaat de landbouwprijzen te  verlagen om de toegang tot voedsel voor arme consumenten en kopers te vergemakkelijken, alleen maar een dwaalspoor te zijn. In de eerste plaats omdat de meerderheid van hen die aan ondervoeding lijden, niet kopers en consumenten van voedsel zijn maar veeleer producenten en verkopers van agrarische goederen. Zij zijn tot extreme armoede vervallen door dalende landbouwprijzen. Op de tweede plaats omdat de armoede en de ondervoeding van niet-boeren indirect maar niettemin in hoge mate te wijten zijn aan de verarming en de onvoldoende toerusting van kleine boerengemeenschappen.
    Wij moeten nu trachten te begrijpen hoe zo’n onaanvaardbare toestand rond voedsel en landbouw in de wereld is kunnen ontstaan en waarom deze voortduurt. Eerst kijken we naar het tweesporig mechanisme van ongelijke ontwikkeling van bevoordeelde agrarische bedrijven aan de ene kant en de zich niet vernieuwende, in het nadeel zijnde bedrijven aan de andere kant, zoals dat zich heeft voorgedaan gedurende de hedendaagse agrarische revolutie in de ontwikkelde landen. Vervolgens onderzoeken we hoe dit duaal mechanisme op ernstige wijze de invloed van de agrarische en groene revoluties in ontwikkelingslanden beperkt en hoe het leidt tot de algehele verarming en uitsluiting van de slecht toegeruste groep van kleine boeren in deze landen.

3. Oorsprong en herhaling van agrarische ongelijkheid, armoede van kleine boeren en onaangepaste voeding

3.1 De  triomf van de huidige agrarische revolutie in ontwikkelde landen

Reële maar beperkte aanvangsongelijkheden in de landbouw
In het midden van de negentiende eeuw beoefenden de meeste kleine boeren wereldwijd  een zuiver manuele landbouw (hak, spade, bijl, kapmes, enz.). Iedere arbeider kon een oppervlakte van ongeveer 1 hektare aan en een opbrengst genereren onder één ton/ha, uitgedrukt in graanequivalent. Dit betekende een arbeidsproductiviteit van minder dan 1 ton per arbeider. Maar in Europa hadden zich sinds de Middeleeuwen wijdverbreid teeltmethoden zonder braaklegging ontwikkeld en geperfectioneerd met toepassing van zware diertractie. Met ploeg en (tweewielige) kar kon één arbeider al 5 hectaren bewerken. Bij een opbrengst van 1 t/ha betekende dit een bruto productiviteit van 5 t/arbeider. Dit niveau werd in die tijd alleen geëvenaard in de natte rijstteelt met diertractie en twee oogsten per jaar in bepaalde Aziatische delta’s. In die tijd werden alle landbouw-systemen wereldwijd (kantelploegteelt met braaklegging in mediterrane streken, sawa-teelten met één of twee oogsten per jaar met gebruikmaking van handmatige bewerking of bewerking met diertractie, enz) geplaatst in een productiviteitsratio van één op vijf (fig. 1).

Doorbraak van agrarische ongelijkheden in de XXe eeuw
Vanaf het eind van de negentiende eeuw echter begon de industrie nieuwe landbouwmachines voor diertractie te produceren die werden ingezet door grote agrarische bedrijven van Europese kolonisten in de gematigde streken van Noord-Amerika, het zuidelijke deel van Latijns-Amerika, Zuid-Afrika, Australië, Nieuw-Zeeland, enz. en ook in een wat trager tempo in Europa. De beter toegeruste boerderijen konden met één arbeider 10 hektaren aan, maar omdat het gebruik van kunstmest nog zeer beperkt was, waren de opbrengsten nog steeds in de orde van grootte van 1 t/ha, ofwel een maximale bruto arbeidsproductiviteit van ongeveer 10 t/arbeider (fig. 1).
    In de XXe eeuw triomfeerde in de ontwikkelde landen de huidige agrarische revolutie in strikte zin (motorisering, zware mechanisering, (zaad)selectie, chemische toepassingen, specialisatie). In de loop van een paar decennia boekte een beperkt aantal boeren enorme vooruitgang. Zo kunnen bv. grote graanboerderijen, die zwaar gemotoriseerd en gemechaniseerd zijn, 200 ha toevertrouwen aan iedere arbeider, terwijl gebruik op grote schaal van kunstmest, gewasbeschermingsmiddelen en geselecteerde variëteiten opbrengsten levert van meer dan 10 ton/ha. Dat betekent een bruto arbeidsproductiviteit van 2.000 t/arbeider en een netto productiviteit van bijna 1.000 t/arbeider.
     Het verschil in arbeidsproductiviteit tussen manuele landbouw zonder chemische toepassingen en landbouw, die steunt op chemie en motorisering, kent nu een verhouding van 1 op 2.000 in termen van bruto productiviteit en van 1 op meer dan 500 in termen van netto productiviteit (fig. 3).

De mechanismen van ongelijke ontwikkeling van bevoorrechte bedrijven
Natuurlijk gebeurde die sprong niet in één keer maar vond in stappen plaats. En niet alle landbouwbedrijven deelden erin. Het was eerder zo dat een steeds kleinere minderheid erbij betrokken was, terwijl de grote meerderheid van de boerderijen die nog bestonden aan het begin van de XXe eeuw achtereenvolgens verdwenen.
    In ieder stadium van dit tegenstrijdige proces waren de enige boerderijen die in staat waren door te dringen tot het volgende stadium, die welke gelegen waren in gunstige regio’s en voldoende uitrusting en land hadden om een volgend productiviteitsniveau te halen om een inkomen te bereiken dat hoger lag dan de kosten van gezinsonderhoud en dus ruimte bood voor eigen investeringen of voor het aantrekken van leningen voor verwerving van verdere uitrusting en uitbreiding. En daar de boerderijen die het meest vooruitgingen die waren die het meest konden investeren, bevonden die met een startvoordeel zich in een latere fase in een nog voordeliger positie.

Mechanismen van verarming en uitsluiting bij bedrijven, die in het nadeel zijn
Aan de andere kant staan de kleine bedrijven met een slechte uitrusting en weinig land, vaak ongunstig gelegen en minder productief, en met een huishoudinkomen onder de vervangingsdrempel, dwz. een sociaal aanvaardbare inkomensdrempel dicht tegen het minimumloon aan. Zij konden noch investeren, noch uitbreiden, noch zelfs maar hun productiemid-delen volledig vernieuwen. Zulke boerderijen neigden in het algemeen tot kapitaalafbrokkeling en een verslechterende situatie, en werden in het algemeen niet overgenomen als de zittende boer op rust ging. Zij verkeerden in feite in crisis en stevenden af op opheffing.

Lagere reële landbouwprijzen , hogere lonen en hun gevolgen
Maar dit mechanisme, leidend tot een toenemende ongelijkheid in ontwikkeling voor sommigen en geblokkeerde ontwikkeling, crisis en uitsluiting voor anderen werd aanzienlijk versterkt door de daling van de reële landbouwprijzen aan de ene kant en de stijging van de reële minimumlonen aan de andere kant.
    Inderdaad, de productiviteitsstijgingen van de agrarische revolutie zijn in de laatste decennia zo hoog geweest dat zij gemakkelijk uitstegen boven die in andere sectoren (industrie en diensten), met het gevolg dat de huidige prijzen voor landbouwgrondstoffen minder sterk gestegen zijn dan de prijzen van andere producten en dat de reële landbouwprijzen (rekening houdend met inflatie) scherp zijn gedaald. Zo is in minder dan 50 jaar de reële prijs van tarwe in de VS bijna met tweederde gezakt, terwijl de reële prijs van maïs en suiker meer dan gehalveerd is (fig. 4 en 5).
    Deze prijsdalingen leidden in de eerste plaats tot een onevenredige inkomensdaling bij kleine boeren, wat hun verarming verergerde en hun uitsluiting versnelde. Het had ook lagere inkomens tot gevolg voor middelgrote bedrijven die zich niet voldoende hadden ontwikkeld om de invloed het hoofd te bieden. En, terwijl de productiviteitstoename bij de industrie en de diensten hoog genoeg was om de reële minimum-lonen te verhogen en daarmee het sociaal aanvaardbare agrarische inkomen, raakten veel middelgrote boerderijen ook onder de vervangingsdrempel, en zodoende in crisis en onderweg naar opheffing.
    Uitgezonderd in crisisperioden zijn de industriële groei en de uitbreiding van de dienstensector in staat geweest om de werkkracht op te nemen die overbodig werd bij de de agrarische productiviteitsgroei in de ontwikkelde landen. Maar de agrarische revolutie is in deze landen ook op zijn limieten en bezwaren gestoten. Het is moeilijk om graanopbrengsten van 12.000 kg per ha of melkopbrengsten van 12.000 liter per koe te overstijgen (jaarcijfers). Er is ook een toenemend risico van milieuverslechtering en van het in gevaar komen van de voedselkwaliteit en –veiligheid als gevolg van overdadig gebruik van kunstmest en beschermingsproducten voor planten en dieren, en het recycleren van gevaarlijke afvalstoffen op akkers en in diervoeders.  
Anderzijds leiden de geweldige mechanisering, de ver doorgedreven specialisering, de ruimtelijke concentratie van de productie en het feit dat de landbouw in hele regio’s is verdwenen op grond van een of ander comparatief nadeel, nu in toenemende mate tot acute problemen van tewerkstelling en grondbeheer. Deze excessen hebben de aanvaarding van ecologisch gezonde landbouw bevorderd, een landbouw die in staat is om de kwaliteit van product en leefmilieu te verhogen, in overeenstemming met de aspiraties van het publiek en de meeste boeren. Deze is echter kostbaarder dan de tradionele landbouw en kan niet op grote schaal worden ingevoerd onder de druk van excessief lage landbouwprijzen, tenzij subsidies worden voorzien.

3.2 De limieten van de agrarische revolutie in ontwikkellingslanden

De oppervlakkige penetratiegraad van de agrarische revolutie in strikte zin
De hedendaagse landbouwrevolutie met al wat daarbij komt kijken, in het bijzonder haar zware en ingewikkelde gemotoriseerde mechanisering, is slechts doorgedrongen in bepaalde delen van de ontwikkelingslanden in Latijns-Amerika, het Midden-Oosten, Azië, Noord- en Zuid-Afrika, en is vrijwel afwezig in tropisch Afrika, de Andes en Centraal-Azië. En waar zij wel is doorgedrongen, staat deze extreem dure gemotoriseerde mechanisering alleen ter beschikking van een minderheid van publieke of private, nationale en buitenlandse agrarische groot-grondbezitters, die beschikken over het noodzakelijke kapitaal of toegang hebben tot krediet, terwijl de grote meerderheid van kleine en middelgrote bedrijven handmatig blijft boeren of gebruik maakt van diertractie.

De groene revolutie en haar limieten
Een betrekkelijk belangrijke groep van niet gemotori-seerde kleine boeren en plattelandsarmen in de zich ontwikkelende wereld heeft evenwel kunnen profiteren van een variant van de groene revolutie, die niet steunt op het gebruik van zware gemotoriseerde mechanisering. Deze variant beperkt zich dus tot de selectie van hoge opbrengstvariëteiten van maïs, rijst, tarwe, sojabonen en andere tropische exportteelten, gebruik van kunstmest, beschermingsmiddelen en bevloeiing. Dit heeft geleid tot een indrukwekkende toename van de opbrengsten, vooral in uitgestrekte geïrrigeerde vlakten waar een goede waterbeheersing heeft geleid tot twee of drie oogsten per jaar. Hoewel zij onder het niveau blijven van de extensieve teelten met zware gemotoriseerde mechanisering, hebben deze productie- en productiviteitswinsten gekoppeld aan lage lonen sommige landen in staat gesteld rijstexporteurs te worden (Thailand en Vietnam).

Weesteelten
De agrarische veranderingen gedurende de laatste halve eeuw zijn natuurlijk niet beperkt tot de agrarische en groen revoluties. Bij nader toezien kunnen we opmerken dat de landbouw niet stil staat en zelfs de kleinste boeren van de Afrikaanse savannes, de Andes en de hoge valleien van Azië nemen gewoontegetrouw nieuwe planten en nieuwe diersoorten op die stammen uit andere werelddelen, die zij dan veredelen voor aanpassing aan hun nieuwe omgevingen. Ook nemen zij, als zij het zich kunnen veroorloven, nieuwe vormen van handgereedschappen over of van door dieren getrokken machines. Zij zijn voortdurend bezig met het combineren en hercombineren van gewasteelten en veeteeltsystemen en nieuwe en oude boerentoepas-singen ter afstemming op steeds wisselende economische, ecologische en demografische omstandigheden. Zo scheppen zij productiesystemen, waarvoor geldt : hoe beroerder de omstandheden hoe groter de vindingrijkheid.
    Maar het feit blijft dat zelfs in streken van de groene revolutie en hoe groot ook de vastberadenheid van de inspanningen en de vindingrijkheid om te overleven, veel kleine boeren niet de middelen hebben gehad om te investeren en te ontwikkelen. Bovenal zijn enorme landbouwgebieden, die neerslagafhankelijk zijn of een gebrekkig irrigatiesysteem hebben, grotendeels over het hoofd gezien, met weinig of geen selectie van overheersende soorten ( gierst, sorghum, taro, zoete aardappel, yam, plantaan, cassave, enz.) of van lokale variëteiten van tarwe, maïs en rijst, aangepast aan moeilijke omstandheden (hoogte, verzilting, droogte, waterverzadiging). Zo is bv. de gemiddelde opbrengst van gierst in de wereld nauwelijks 800 kg/ha. Deze soorten en variëteiten, bekend als "wezen" omdat zij bij het veredelingsproces over het hoofd zijn gezien, maken dikwijls het gebruik van kunstmest en gewasbeschermingsmiddelen onvoordelig, wat alleen maar de problemen vergroot van de regio’s waar zij worden geteeld. Meer dan eenderde van de wereldbevolking van kleine boeren, dwz. bijna een half miljard landbewerkers (of meer dan 1 miljard mensen die leven van de landbouw) beschikken niet over middelen om vooruitgang van enige betekenis te boeken.

3.3 De crisis van slecht toegeruste kleine boeren en plattelandsarmen in ontwikkelingslanden

De wijdverbreide daling van de landbouwprijzen
De neerwaartse trend in reële prijzen van exporteerbare overschotten van tarwe, maïs, rijst, sojabonen en dierlijke producten als gevolg van de agrarische revolutie en van vergemakkelijkt transport en de liberalisering van de internationale handel, heeft in vrijwel alle landen invloed gehad. De daling van landbouwprijzen heeft echter niet alleen invloed uitgeoefend op deze overschotten maar ook op tropische exportgrondstoffen, die te maken kregen met de concurrentie van de gemotoriseerde en gemechaniseerde teelten in ontwikkelde landen ( biet tegenover suikerriet, sojabonen tegenover aardnoten en andere tropische oliehoudende teelten, katoen van het Zuiden van de VS), of van industriële vervangingspro-ducten (synthetische rubber en textielsoorten). De reële prijs van suiker is bv. in één eeuw met meer dan tweederde gedaald, terwijl de prijs van rubber is gekelderd met bijna een tienvoud (fig. 4 en 5).
    De agrarische revolutie heeft tenslotte ook andere tropische teelten beïnvloed (banaan, ananas). De neergaande trend in reële prijzen heeft zodoende zich geleidelijk uitgebreid naar vrijwel alle landbouwgrond-stoffen.

De blokkering van de ontwikkeling
De neergaande lijn in reële landbouwprijzen gedurende de laatste 50 jaar heeft vooral invloed gehad op de koopkracht van de massa kleine boeren in de ontwikkelingslanden, die zich bezig houden met manuele verbouwing. De meesten van hen zijn tenslotte in een situatie terecht gekomen waarin zij niet in staat zijn te investeren in efficiënter landbouwgerief en soms zelfs niet in staat zijn geselecteerde zaden aan te kopen of kunstmest en beschermingsproducten. Met andere woorden, het eerste gevolg van de dalende landbouwprijzen was een blokkering van de ontwikkeling van de grote meerderheid van de slechtst toegeruste en meest ongunstig gelegen kleine boeren.

Kapitaalafbrokkeling en ondervoeding
Met de voortgaande prijsdalingen raken kleine boeren die niet in staat zijn te investeren en aanzienlijke productiviteitswinsten te bekomen, onder de economische vervangingsdrempel : hun geldelijke inkomsten zijn niet langer voldoende om werktuigen en inputs ter vervanging aan te kopen, de weinige vitale consumptiegoederen aan te kopen die zij niet zelf kunnen produceren en om, zo nodig, belasting te betalen.
    Onder zulke omstandigheden moeten zij offers brengen om het minimum aan gereedschap aan te schaffen nodig om het werk voort te zetten (bv. hun veestapel verkopen, besnoeien in de aanschaf van consumptiegoederen, enz.). Zij moeten ook hun teelten voor de verkoop zoveel mogelijk uitbreiden ten koste van het bouwland nodig voor het kweken van het eigen voedsel. Immers hun primitieve uitrusting laat hun slechts toe om een beperkte oppervlakte te bewerken.
    Met andere woorden, de kleine boer wiens inkomen onder de vervangingsdrempel daalt, kan slechts overleven ten koste van kapitaalafbrokkeling (verkoop van vee, minder en slechter onderhouden gereedschappen), onderconsumptie (barrevoets rondlopen in vodden) en ondervoeding. En al spoedig tenslotte de zaak opgeven en wegtrekken. Tenzij zij hun toevlucht nemen tot illegale teelten : coca, papaver, weed, enz.

De milieu- en gezondheidscrisis
Wegens hun verslechterde uitrusting, dieet en gezondheid is de arbeidscapaciteit van deze boeren lager. Zij moeten het hebben van korte termijn inkomsten en verwaarlozen het onderhoud van het gecultiveerde ecosysteem. De slecht onderhouden irrigatiesystemen takelen af. Steeds jonger en dichter bij de hand zijnd braakland wordt vrijgemaakt onder slash-and-burn cultivering (brandcultuur) om het vrijmaken van het bouwland te vergemakkelijken. Maar dit versnelt alleen maar de ontbossing en de uitputting van de bodemvruchtbaarheid. In een gemengd bedrijf met gewasteelten en een veestapel betekent vermindering van het aantal dieren ook vermindering van de vruchtbaarheid van het bouwland wegens mindere bemesting. In het algemeen lijdt het bouwland onder onvoldoende wieden en de slecht bijgehouden teelten worden ziektegevoeliger.
    De aftakeling van het gecultiveerde ecosysteem, ondervoeding en verminderde arbeidscapaciteit brengt kleine boeren er ook toe om hun teeltsystemen te vereenvoudigen. Er wordt een voorkeur gegeven aan "arme" teelten, die minder kunstmest vereisen, minder water en minder arbeid. Dit leidt op zijn beurt tot verminderde diversiteit en kwaliteit van de gewassen die op de boerderij worden geconsumeerd wat in samenhang met de verdwijning van de dierlijke producten resulteert in ernstige tekorten aan eiwitten, mineralen en vitaminen.
    Zo strekt de landbouwcrisis zich uit tot alle onderdelen van het productiesysteem : mindere uitrusting, aftakeling en verlies van vruchtbaarheid van het ecosysteem, ondervoeding van plant, dier en mens, en algehele verslechtering van de gezondheid. De economische onduurzaamheid van het productiessys-teem verbreekt de ecologische duurzaamheid van het gecultiveerde ecosysteem en leidt tot ondervoeding en slechte gezondheid.

Schulden maken, wegtrekken en honger lijden
Verarmd, ondervoed en werkend op uitgemergeld bouwland, komen deze verzwakte kleine boeren gevaarlijk dicht bij de overlevingsdrempel, waaronder zij niet langer beschikken over de middelen om hun activiteiten voort te zetten. Eén slechte oogst is dan genoeg om ze in de schulden te steken, zo er al genoeg te eten is gedurende de schamele maanden voor de volgende oogst. De in schulden geraakte kleine boer is overgeleverd aan (de gevolgen van) een slechte oogst en is verplicht, als hij dat al niet gedaan heeft, om de gezondsten van zijn familieleden uit te sturen op tijdelijk of permanent werk elders, wat zijn productiecapaciteit alleen maar verder verzwakt. Als tenslotte hun geldelijke afdrachten niet volstaan om het overleven van de familie te verzekeren, blijft de enige keus wegtrekken. Maar in de meeste ontwikkelings-landen bieden de industrie en de dienstensector weinig kansen op tewerkstelling of iets wat die naam verdient, en armoede op het platteland kan alleen maar leiden tot werkloosheid en een min of meer vergelijkbare urbane of suburbane armoede.
    Terwijl een kleine boerderij die overschotten heeft een of meer slechte oogsten kan overleven, is een kleine boerderij die voortdurend op de rand van overleven balanceert, ten prooi aan de geringste tegenslag die haar oogst of verdiensten vermindert.  Of dit nu van klimatologische aard is (overstroming, droogte enz.) of van biologische (ziekte van plant, dier of mens, plaagaantasting, enz.) of van economische (met verlies verkochte producten, dalende prijzen, enz.) of van politieke aard (burgeroorlog, doortrekkende troepen, enz.) zulke kleine boeren zijn op die wijze veroordeeld tot honger en tot vluchtelingenkampen, als die in de buurt zijn.
    Dit uitsluitingsproces heeft natuurlijk niet alle kleine boeren getroffen die manueel boeren, maar het heeft de meest misdeelden getroffen die bijzonder talrijk zijn in de minst begunstigde regio’s.

Omstandigheden die verarming en ondervoeding verergeren
Sommige regio’s en sommige ontwikkelingslanden zijn ook opgezadeld met bijzonder ongunstige natuurlijke omstandigheden (droogte, overstroming, verzilting, arme gronden, enz.) of infrastructuren (gebrek aan irrigatie) en/of landverdeling (microbedrijfjes als gevolg van grootgrondbezit of agrarische overbevolking). Sommige landen hebben ook een beleid gevolgd dat de landbouw en kleine boerengemeenschappen schade heeft berokkend (overdreven uitgaven voor moder-nisering en urbanisatie, subsidies voor voedselimporten, belasting op agrarische exporten, gebrek aan bescherming tegen fluctuerende landbouwprijzen, overgewaardeerde wisselkoers, enz.). Deze ongunstige omstandigheden hebben de verarming en de onder-consumptie van de kleine boeren alleen maar verergerd. Het samenlopen van verscheidene van zulke omstan-digheden heeft echte haarden van honger gecreëerd : Noordoost-Brazilië met zijn combinatie van een droog klimaat, uitgestrekte landgoederen naast microbedrijfjes en een overheersende, in hoge mate onstabiele teelt, suikerriet. Of Bangladesh met zijn niet aangepast waterbeheer en microbedrijfjes als gevolg van een ongelijke landverdeling en overbevolking. En veel andere landen in de Sahel, in Centraal- en Oost-Afrika.
    Tenslotte verergeren in de landen waar geen actie tot matiging wordt ondernomen, de zeer sterke fluctuaties van de landbouwprijzen, die zich voordoen als gevolg van ongereguleerde internationale markten, de negatieve gevolgen van de lange termijndaling van de reële landbouwprijzen (fig. 4 en 5). Perioden van lage prijzen leiden tot crisis, ondervoeding en emigratie; perioden van hoge prijzen betekenen dat importerende landen, die arm zijn aan grondstoffen, en consumenten en kopers het moeilijk hebben om zich te voorzien van leveringen, terwijl voedselhulp schaars wordt.
    Hoe ongunstig deze verzwarende omstandigheden ook zijn en hoe dramatisch hun gevolgen, het feit blijft dat de grondoorzaak van de algehele crisis van kleine boerengemeenschappen, van rurale en stedelijke armoede en van honger in arme agrarische landen fundamenteel elders ligt. Crisis en armoede waren voorbeschikt op het moment dat slecht toegeruste en onproductieve boerengemeenschappen van deze landen werden blootgesteld aan de concurren-tie van andere, veel productievere landbouwsystemen, (die geprofiteerd hadden van de agrarische of groene revoluties en andere voordelen hadden genoten zoals overvloed aan grond en lage lonen of subsidies,) en de resulterende daling van de reële landbouwprijzen. En er is geen twijfel aan dat als de neergaande lijn in de reële prijzen van de granen (en daarom in alle prijzen van landbouwgrondstoffen) doorzet, daarmee ook de extreme armoede doorzet, en de ondervoeding, de honger, de massale uitstroom uit het platteland en de toename van bewoners van stedelijke sloppenwijken.

4. De gevolgen van de verarming van slecht toegeruste kleine boeren en de plattelandsarmen in de ontwikkelingslanden

De onmogelijkheid tot ontwikkeling van arme agrarische landen
De crisis van misdeelde gemeenschappen van kleine boeren in ontwikkelingslanden leidt niet alleen steeds opnieuw tot hernieuwde rurale en urbane armoede. Hij vermindert ook de productiecapaciteit van arme agrarische landen en verhoogt hun voedselafhankelijk-heid (er zijn meer dan 80 lage-inkomenslanden met een voedseltekort). Maar bovenal ontzegt hun ernstig gebrek aan agrarische middelen deze landen een openbaar budget en voldoende deviezen om te moderniseren, zelfs als zij zich zwaar in de schulden steken. Zij kunnen daarom niet voldoende kapitaal aantrekken om de groeiende stedelijke werkloosheid op te vangen en de lonen schieten tekort om ver uit te stijgen boven het inkomensniverau van de sector van de arme kleine boeren. De lonen in verschillende delen van de wereld zijn een afspiegeling van het inkomens-niveau van kleine boeren (fig. 6).

Onvoldoende effectieve vraag en de sukkelende wereldeconomie
De helft van de mensheid, die op het platteland of in stedelijke krottenwijken woont, heeft een lachwekkend lage koopkracht. Het UNDP (Ontwikkelingsprogram-ma van de VN) meldt dat 2,8 miljard mensen van minder dan 2$ per dag leven, en dat 1,2 miljard van hen minder hebben dan 1$ per dag. Dit wanhopig onvermogen om te voorzien in sociale noden, deze kolossale onderconsumptie van vandaag is de belang-rijkste factor die de groei van de wereldeconomie remt.
    Wil men ondervoeding uitsluiten, dan zal de wereldproductie al met eenderde moeten groeien om de huidige bevolking van 6 miljard mensen te voeden, terwijl zij bijna zal moeten verdubbelen om de 9 miljard mensen te voeden, voorzien binnen 50 jaar. Er is daarom wereldwijd gezien geen agrarische overproductie, maar eerder een dramatische onderconsumptie die leidt tot het ontstaan van overschotten die moeilijk te verkopen zijn en die in feite vaak met verlies verkocht worden, wat verder alleen maar de productie ontmoedigt.
    De regeling van de agrarische productie door internationale vrijhandel, die er overal toe leidt dat de agrarische prijzen zich aanpassen aan het laagst bestaande niveau, is daarom in dubbele zin beperkend : aan de ene kant verkleint het de productie door uitsluiting van steeds weer toestromende lagen van slecht toegeruste kleine boeren en door ontmoediging van productie bij de overblijvenden, en van de andere kant vermindert het de effectieve vraag door het inkomen van kleine boeren, andere plattelandsbewo-ners en rurale migranten te verlagen. Zo’n soort regeling vermindert zowel de productie als de consumptie en zal er niet in slagen de productie in vijftig jaar te verdubbelen of de armoede en ondervoeding uit te sluiten.
    Deze doeleinden kunnen alleen worden bereikt door het totaal aan landareaal en menselijke capaciteit in te zetten. De agrarische revolutie in strikte zin kan worden uitgebreid tot bepaalde delen van de zich ontwikkelende wereld die al ervaring hebben met de groene revolutie en waar gemotoriseerde mechanisatie de arbeidsproductiviteit en de gecultiveerde oppervlakte zal doen toenemen zonder noodzakelijkerwijze de opbrengsten per ha en de productiviteit te doen toenemen, maar dat zal alleen maar de agrarische tewerkstelling doen afnemen en daarom de rurale migratie versterken. De agrarische revolutie kan nog steeds in sommige regio’s van de ontwikkelde landen de opbrengsten en de productie doen toenemen, maar in andere regio’s zullen haar excessen op grote schaal verholpen moeten worden. Zij kan worden toegepast om miljoenen hectaren land te herwinnen die zijn verwaarloosd, vanwege dalende reële landbouwprijzen of een of andere handicap in bepaalde regio’s (arm, hoog gelegen, ruw terrein of klimaat, stenig, natte of droge grondslag, enz.). Dit zal echter alleen gebeuren als de landbouwprijzen voldoende hoog zijn en als de effectieve wereldvraag met de noden overeenkomt, wat betekent dat de armoede in de wereld op effectieve wijze wordt aangepakt. Dit zal ook alleen maar gebeuren op voorwaarde dat onderzoek en ontwikkeling, die tot nu toe voorrang hebben gegeven aan bevoorrechte regio’s, een groot deel van zijn middelen heroriënteert op een gepaste biologische en mechanische vooruitgang van de voorwaarden in deze regio’s.
    Zo kan de groene revolutie in haar klassieke vorm nog steeds hogere opbrengsten produceren in sommige regio’s en verder doordringen in een aantal betrekkelijk gunstige regio’s, maar zij moet ook excessen rechtzetten in andere regio’s. Maar dit alles zal niets oplossen aan de extreme verarming en ondervoeding van honderden miljoenen plattelandsbewoners en kleine boeren. Niet alleen zal onderzoek en ontwikkeling op grootschalige wijze moeten worden geheroriënteerd op regio’s die in het nadeel zijn en op kleine boerderijen, maar hun economische leefbaarheid zal ook verzekerd moeten worden, willen zij profiteren van een "tweede groene revolutie". Dit veronderstelt een aanzienlijke stijging van de landbouwprijzen die op het ogenblik veel te laag zijn, om investeringen en vooruitgang mogelijk te maken, of eenvoudig om overleving te verzekeren na beëindiging van een project.

5. Voorstellen om verarming effectief te bestrijden, de ontwikkeling van de armste sectoren te stimuleren en de wereldeconomie nieuw leven in te blazen

Als onze kritische analyse juist is, is een krachtig mechanisme om de hoge graad van rurale en urbane armoede, onderconsumptie en ondervoeding, die de ontwikkeling van de wereldeconomie afremmen, gelegen in een geleidelijke, aanmerkelijke en voortgezette stijging van de prijzen van landbouwgrondstoffen. Dit zou moeten dienen ter verhoging van de verdiensten van gemeenschappen van slecht toegeruste kleine boeren en hun de middelen moeten geven om te overleven, te investeren en te ontwikkelen. Het zou de bron van extreme rurale armoede en ondervoeding wegnemen. Het zou agrarische migratie beteugelen en stedelijke werkloosheid en armoede inperken. Het zou het algemene niveau van lonen en andere verdiensten verhogen. Het zou belastinginkomsten verhogen en vreemde deviezen binnen brengen in de armste ontwikkelingslanden en hun de middelen bieden om te investeren in modernisering en industrialisering. Tenslotte zou het de effectieve mondiale vraag geweldig vergroten en op breed vlak de mondiale groei nieuw leven inblazen.
    Natuurlijk  zou zo’n verhoging van de prijzen niet te plotseling moeten gaan, aangezien haar positieve invloed op de voedselproductie, op het inkomen van arme boeren, op lonen en andere vormen van inkomsten niet zeer snel zal zijn, terwijl de negatieve gevolgen van toegenomen voedselprijzen voor arme kopers en consumenten onmiddellijk zullen zijn. Elke prijsverhoging van grondstoffen voor basisvoedsel moet daarom voldoende geleidelijk zijn opdat de positieve invloed op de producenten de negatieve invloed op de kopers overheerst, en zo nodig zou gerichte voedselhulp moeten worden geleverd aan de armste groepen kopers en consumenten.
Voedselhulp kan niet bestaan in de vorm van voedseldistributie tegen lage prijzen, omdat dit alleen maar de landbouwprijzen zou verlagen en daarmee indirect de last van zo’n hulp zou leggen op de schouders van agrarische producenten en de productie zou ontmoedigen. Het kan echter in de vorm van voedselbonnen voor de behoeftigen om hen in staat te stellen voedsel aan te kopen tegen normale prijzen, wat de effectieve vraag zou doen toenemen en de productie zou aanmoedigen. Die voedselbonnen kunnen worden betaald uit overheidsbudgetten, zoals in de VS, en/of door internationale hulp.
Als zo’n scenario wordt gevolgd moet de internationale handel in landbouwgrondstoffen worden gereorgansieerd en worden geregeld langs de volgende hoofdlijnen die, als ze eenmaal aanvaard zijn, in detail moeten worden uitgewerkt :
–    Vestig ruime zones met landbouwvrijhandel door landen te groeperen met een betrekkelijk gelijksoortige agrarische productie (tropisch Afrika, Europa, Zuid-Azië, enz.) en bescherm deze "uitgestrekte landbouwmarkten" tegen import van prijsdrukkende overproductie (van een andere zone) door toepassing van gepaste douane-tarieven om stabiele binnenlandse (binnenzonale ?) prijzen te bereiken die hoog genoeg zijn opdat de minder productieve gemeenschappen van kleine boeren in de minder bevoorrechte regio’s kunnen leven van hun arbeid en zelfs kunnen investeren en ontwikkelen.
–    Om de ophoping van moeilijk verkoopbare landbouwoverschotten te vermijden, dient er over grondstof per grondstof onderhandeld te worden en periodiek te  worden heronderhan-deld, leidend tot internationale overeenkom-sten, die zo eerlijk mogelijk een gemiddelde exportprijs vaststellen, met exportquota en exportprijzen, toegekend aan ieder van deze uitgestrekte markten en zo nodig ieder land. Hoewel de vaststelling van lonende landbouwprijzen zou kunnen leiden tot exporteerbare overschotten zoals gebeurde in bepaalde landen met een agrarische of groene revolutie, zou het voordeel zijn dat de reorganisatie van de internationale handel ook de rurale migratie zou inperken, werkloosheid zou verminderen, lage lonen zou optrekken, de voedselconsumptie van honderden miljoenen mensen zou doen toenemen en aldus in belangrijke mate de effectieve vraag naar landbouwgrondstoffen zou verhogen.
–    Vestig een gedifferentieerde grondbelasting die voldoende hoog zou moeten zijn in bevoordeelde regio’s, maar nihil of zelfs negatief in regio’s die in het nadeel zijn om aldus de onvermijdelijke verschillen in agrarisch inkomen te matigen die zullen voorkomen tussen streken in iedere "uitgestrekte markt". De inkomensverschillen die niettemin zullen blijven bestaan tussen goed toegeruste en minder toegeruste boerenbedrijven, kunnen worden verminderd door (1) de invoering van een getrapte belasting op landbouwinkomen, gelijksoortig aan andere socio-professionele categorieën, en (2) door het vaststellen van wetgeving tegen grondaccumulatie waarbij de bedrijfsomvang wordt beperkt tot een gebied dat bewerkt kan worden door twee of drie werkkrachten, in overeenstemming met land en specialisatie.
–    In de meeste ontwikkelingslanden zou dit nieuwe organisatorische kader + wetgeving voor de internationale handel in landbouw-producten een eind moeten maken aan de extreme armoede en ondervoeding van de armsten onder de kleine boeren.
–    In de meeste landen, de ontwikkelde landen inbegrepen, zou dit nieuwe organisatorische kader en deze wetgeving de crisis van de kleine boerengemeenschappen die een geringe productiviteit hebben, moeten helpen verminderen, rurale migratie moeten inperken en meer tewerkstelling moeten bieden. Eens alle kleine boeren leefbare grondstoffenprijzen genieten, zou deze nieuwe organisatie van de internationale handel de subsidies moeten intrekken die rijke landen toekennen aan hun boeren wanneer die lijden onder dalende landbouwprijzen.
–    Deze reorganisatie van de landbouwhandel zal echter duidelijk onvoldoende zijn in landen waar de extreme armoede en ondervoeding van grote aantallen kleine boeren en landarbeiders ook het gevolg zijn van gebrek aan land en van lage lonen opgelegd door een minderheid bestaande uit landeigenaren. In deze gevallen zal een landhervorming nodig zijn alsook wetgeving die een ruime toegang tot grond garandeert en de pacht veilig stelt.
–    Tenslotte zal herstel op zijn plaats zijn van nationale diensten voor agrarisch onderzoek en ontwikkeling (die te lijden hadden van uitzonderlijke bezuinigingen) en van een verhoogde aandacht voor nationaal en internationaal onderzoek naar de noden van de armere streken en boerenbedrijven. Dit is temeer gerechtvaardigd opdat het nieuwe agrarische handelsregime succes zal garanderen.

Wij moeten toevoegen dat de voorgestelde organisatie en het wettelijk kader beogen het bestaan, de onafhankelijkheid en de ontwikkelingskansen van gemeenschappen van kleine boeren veilig te stellen en niet kunnen worden uitgelegd als een vorm van geleide economie met het doel ze uit te sluiten. Terwijl het moeilijk zou kunnen zijn om deze uitgebreide regionale markten en grondstoffenovereenkomsten te vestigen en te administreren, moeten we ook aantekenen dat dit op generlei wijze moeilijker zal zijn dan het ten uitvoer brengen van de meervoudige subsdiessystemen die in de VS en de EU bestaan en die de boeren kolossale hoofdpijn bezorgen, maar ook hun organisaties en de overheidsadminstratie, en evenmin complexer dan nationale protectiesystemen zoals die van Japan of Zwitseland.

6. Conclusie
De ervaring van de laatste decennia heeft geleerd dat niet gesubsidieerde kleine boerenbedrijven landbouwprijzen behoeven die voor hen hoog genoeg zijn niet alleen om te overleven, maar ook om te kunnen investeren en ontwikkelen. Dit is een situatie die agrarische vrijhandel de overgrote meerderheid van de kleine boeren van de wereld duidelijk niet kan bieden. In tegendeel, voortgezette vrijhandel met zijn neergaande tendens in reële landbouwprijzen en zijn prijsschommelingen zullen honderden miljoenen kleine boeren en landarbeiders veroordelen tot stagnatie, verarming, migratie en dus tot werkloosheid en lage lonen, vooral in ontwikkelingslanden maar tot op zekere hoogte ook in ontwikkelde landen.
    Kleine boerenbedrijven die op het punt staan het loodje te leggen of die zich in moeilijkheden bevinden, hebben nood aan bescherming. Dit betekent het organiseren en reguleren van een universeel uitvoerbaar internationaal regime voor landbouwhandel, als armoede en ondervoeding in de ontwikkelingslanden met hun armzalige landbouw moeten worden uitgeroeid, als de huidige (ongelijke) mondiale vraag moet worden opgekrikt, als de wereldeconomie nieuw leven moet worden ingeblazen en als de mondiale werkloosheid moet worden verminderd.
    Het is geen kwestie van kiezen tussen globalisering of niet-globalisering maar van kiezen tussen blindelingse liberale globalisering, die de armen blokkeert en uitsluit, en een zorgvuldig overwogen, georganiseerde en geregelde globalisering die gunstig is voor allen en brede ondersteuning zou moeten krijgen.


Marcel Mazoyer, professor Vergelijkende Landbouw en Agrarische Ontwikkeling, Nationaal Landbouw Instituut van Parijs-Grignon en het Instituut van Economische en Sociale Ontwikkelingstudies van de Universiteit van Parijs 1 – Sorbonne

Het copyright van deze studie berust bij de FAO, 2001;
de inhoud hiervan geeft de persoonlijke visie weer van de auteur en is niet noodzakelijk een weergave van de visie van de FAO, de Voedsel en Landbouw Organisatie van de Verenigde Naties.